Bestaat het Mattheus-effect wel?
Jan Tishauser, Voorzitter researchED Nederland.
Het is inmiddels een dooddoener in het onderwijs: de verschillen in cognitieve vaardigheden die we aan het begin van de schoolloopbaan zien, nemen in de loop van de tijd alleen maar toe.
Een boeiende overzichtsstudie in het toonaangevende blad ‘The Review of Educational Research’ van Douglas Downey[i] naar het effect van het onderwijs op het verkleinen van de verschillen in cognitieve vaardigheden tussen kinderen met verschillende sociaaleconomische achtergronden, zaait nogal wat twijfel over de breed aanvaardde aanname dat de verschillen in de loop van de tijd groter worden.
De onderzoeksvraag die Downey zich stelde was:
Groeit ongelijkheid in cognitieve vaardigheden sneller wanneer de school open versus gesloten is?
Downey kiest voor een interessante benadering bij het vaststellen van de effecten van het volgen van onderwijs. Er zijn nogal wat studies die kijken naar het al dan niet aanwezige negatieve effect van de zomervakantie op de leerprestaties. Die studies lenen zich ook voor het vergelijken van de situatie ‘geen school’ versus ‘wel school’.
‘Cognitieve vaardigheden’ is natuurlijk een breed begrip. Downey gebruikt uitsluitend onderzoeken met gestandaardiseerde toetsen die ook nog eens over meerdere schooljaren vergelijkbaar moeten zijn. Het gevolg hiervan is dat we het al gauw over rekenen, lezen en soms over de zaakvakken hebben.
Juist door het selecteren van studies met een meetmethode (vertical interval scale) die vergelijkingen over meerdere schooljaren mogelijk maakt, lijkt het ‘Mattheus effect’ te verdampen.
Downey constateert dat als kinderen naar school gaan, de verschillen in cognitieve vaardigheden kleiner worden; terwijl die verschillen weer toenemen in de periode dat de kinderen niet naar school gaan (de zomervakantie). Het effect zet door gedurende de hele periode dat kinderen de basisschool bezoeken: aan het eind van de basisschool zijn de verschillen kleiner dan aan het begin van de schoolperiode.
De kenniskloof ontstaat al voordat kinderen voor het eerst naar de kleuterschool gaan en het wordt dus verkleind door het volgen van onderwijs. Dit is een aanwijzing dat de programma’s die gericht zijn op voor- en vroegschoolse educatie zinvol kunnen zijn.
In zijn boek ‘Kinderen Slimmer Maken’ houdt David Didau een pleidooi voor een kennisrijk curriculum met het oog op het verkleinen van de kloof tussen kinderen die al een voorsprong hebben en de kinderen die op al achterstand staan als ze de school binnenkomen. Hij wijst erop dat intelligentie niet alleen bepaald wordt door je natuurlijke aanleg, maar ook door wat je hebt geleerd. Kinderen worden slimmer als ze naar school gaan.
Dankzij Douglas Downey weten we nu ook dat de school de aanvankelijke verschillen verkleint.
Er zijn wel wat kanttekeningen bij de overzichtsstudie van Downey te maken. In de eerste plaats gaat het vooral om Amerikaanse en Canadese studies met uitzondering van een Vlaamse studie. Er zijn culturele verschillen tussen Europa en Amerika die invloed kunnen hebben op het al dan niet kleiner worden van de verschillen tussen kinderen in Nederland.
In de tweede plaats moeten we er bedachtzaam op zijn dat het hier gaat om de uitkomsten van data-analyses onder grote aantallen kinderen waar gemiddelde conclusies uit worden getrokken. In individuele gevallen of bij verschillende scholen en ook bij verschillende leraren kunnen we hele andere uitkomsten zien.
Toch mogen we voorzichtig concluderen dat er een grote kans is dat kinderen die met enige achterstand aan de basisschool beginnen, een deel van die achterstand aan het eind van de basisschool hebben ingehaald. En dat is gewoon goed nieuws.
[i] Downey, D. B. (2024). How Does Schooling Affect Inequality in Cognitive Skills? The View From Seasonal Comparison Research. Review of Educational Research, 94(6), 927-957. https://doi.org/10.3102/00346543231210005